Veel mensen waren in die tijd bang voor een nieuwe oorlog. De Sovjetunie testte elke paar maanden een nieuw model atoombom en dan sloeg bij ons radioactieve fall-out neer.[2] ‘Gauw, gauw, gauw nog wat genieten’, zong cabaretier Wim Kan, ‘de regen is al radioactief’.[3] Honderdduizenden Nederlanders emigreerden,[4] zowel vanwege de armoe en de woningnood in Nederland als uit angst voor een nieuwe oorlog.[5] Die angst was begrijpelijk. Mijn vader tekende voor mij de situatie rond West-Berlijn tijdens de crisis van 1948, zodat ik het verjaardagsgesprek van de grote mensen kon volgen: de Russen hadden alle toegangswegen geblokkeerd met tanks, de Amerikanen vlogen daar overheen met vliegtuigen vol brood, en als de Russen daarop hadden geschoten was het oorlog geweest. Er volgden nieuwe confrontaties rond Berlijn, in 1950 begon de Korea-oorlog en in 1956 vermorzelden Russische tanks de Hongaarse opstand. Het leek steeds een kwestie van tijd tot ze ons kwamen bezetten.
Er was ook angst voor ziekte en pijn. Kinderen hadden meer rotte tanden en kiezen dan nu, en de tandarts boorde en trok onverdoofd. Maar dat was niets vergeleken bij de machteloosheid tegenover echte ziektes. Toen we mijn kleuterjuf in het ziekenhuis opzochten fluisterde mijn moeder dat de juf ‘K’ had. Dat zei je niet voluit, want K(anker) was een onafwendbare dood. Duizenden kinderen kregen kinderverlamming,[6] en verdrinkingen, ongelukken en brandwonden waren veel gewoner dan nu.[7] Onze huisarts bemachtigde bij een collega in Amerika wat immuunserum zodat mijn zusje een uit de hand gelopen kinkhoest overleefde, maar andere kinderen hadden minder geluk.
Je kon je zorgen als kind zelden bij volwassenen kwijt. Mijn ouders hadden ons lief, maar er bestond geen praatcultuur. Van de meester kon je met 46 kinderen per klas ook weinig aandacht verwachten. Wat viel er trouwens te praten? Je moest je fatsoenlijk gedragen, er uitzien zoals paste bij je stand en niet zeuren.
Voor het eten van toen zouden wij nu onze neus ophalen. Mensen waren er naar verhouding drie keer zo veel geld aan kwijt als nu, en toch was het eten eentonig en weinig gezond.[8] De meeste groenten waren er alleen in de zomer; dan vulde mijn moeder weckpotten met snijbonen voor de winter. Overigens kookte ze vers en licht, en wij hadden een koelkast zodat we geen bedorven restjes hoefden te eten. Maar wij dronken net als iedereen grote hoeveelheden supervette melk en yoghurt en aten margarine vol transvet. Die verhoogden het cholesterol in het bloed. Bovendien rookte 90% van de mannen, en bij elkaar veroorzaakte dat steeds meer hartinfarcten. Maar dat wist men niet; hartaanvallen werden geweten aan het jachtige moderne leven. Wie een hartaanval overleefde moest wekenlang bedrust houden en zijn lot afwachten want de behandeling stelde nog weinig voor.
Seks was een groot, schuldig geheim. Voor ons kinderen was het iets onbegrijpelijks waar je alleen over fluisterde. Die opgewekt grijnzende vaders en moeders die we in de fotoboeken zien waren mede getrouwd om eindelijk te kunnen vrijen. Bij gebrek aan een woning trokken ze bij de schoonouders op zolder in, en in die hokjes bleven ze wonen als er kinderen kwamen en de woningnood ze geen keus liet. Sommige meisjes vrijden voor het huwelijk al stiekem met hun verloofde in een park of portiek en gooiden daarmee hun fatsoen te grabbel. Condooms waren alleen te koop onder de toonbank en de pil bestond nog niet, dus ze zaten permanent in de angst voor ‘over tijd’.[9] En wat dan? Abortus met de breinaald was gevaarlijk, duur en misdadig: als ze je pakten was je erbij.[10] Dan kon een gevallen vrouw zich maar beter op het platteland verstoppen, de baby laten komen en die weggeven voor adoptie. Een huwelijk was aantrekkelijker -- ondanks de schande van het ‘moetje’--, maar een man liet zich niet dwingen. Bovendien was er voor een huwelijk een inkomen nodig en onderdak. En wat als het huwelijk mis liep? Voor twee huishoudens was er geen geld, dus scheiden ging niet.
Ik heb naast slechte ook goede herinneringen aan de jaren vijftig: op straat spelen, door het bos zwerven en op zaterdagavond met het hele gezin bij de radio. Er heerste rust en regelmaat, er was saamhorigheid en knusheid, en het leven werd elk jaar beter. Maar het was voor mij ook een armoedige, benepen tijd waarin niets mocht. Pas tegen het eind van de jaren zestig hebben wij babyboomers de vrijheid bevochten om te zeggen wat we wilden, er uit te zien zoals we wilden en te vrijen met wie we wilden. Ik ben niet nostalgisch naar de Fifties.