NRC column, 21 oktober 2009
Ik heb serieus overwogen mijn vader op te volgen. Het was spannend werk, maar ik vreesde dat het me op den duur zou gaan vervelen. Daarom vervolgde ik mijn promotieonderzoek, en zo werd ik de eerste wetenschapper in de familie. Toch is het verschil tussen mijn werk en dat van mijn voorvaderen kleiner dan het lijkt.
Voor de zakenman is geld het doel en voor de hoogleraar slechts een middel, maar beiden moeten geld binnenhalen. In feite drijft iedere hoogleraar zijn eigen winkeltje. De universiteit betaalt je salaris plus gas, licht en water, maar je moet zelf het geld verwerven om jonge onderzoekers en analisten in te huren en apparatuur en chemicaliën aan te schaffen.
Subsidiegevers als NWO of de Hartstichting krijgen vijf tot tien keer zoveel aanvragen als waar ze geld voor hebben. De concurrentie tussen onderzoekers is daarom hard, en alles wordt uit de kast gehaald om de kans op succes te vergroten. Soms sluiten wetenschappers een deal met hun concurrenten: je vraagt samen iets aan en je verdeelt de opbrengst. De Europese Unie honoreert zelfs uitsluitend aanvragen van internationale verbonden van onderzoekers en bedrijven. Het helpt als daar geografische spreiding in zit, dus als je een competente Griekse collega kent, hou je die in ere.
Onderzoeksgeld komt ook van bedrijven. Je moet uitvinden welke bedrijven in jouw onderzoek geïnteresseerd kunnen zijn, wie je daar moet hebben, en wat ze willen. Soms klikt het meteen, maar soms springt het na jarenlange onderhandelingen toch nog af. Als je in je optimisme dan al met het onderzoek was begonnen heb je een strop.
Is het geld binnen dan moet het worden beheerd, en dat luistert nauw. Ooit kocht ik van mijn eerste Hartstichtingssubsidie drie zitkrukken, want mijn onderzoekers moesten zitten en er waren niet genoeg stoelen. Het duurde maanden om deze flater goed te maken, want de Hartstichting vond terecht dat ze daar hun geld niet voor hadden gegeven. Die krukken hadden uit een ander potje moeten komen. Als je 20 medewerkers moet betalen uit 10 subsidies met allemaal andere eisenpakketten, looptijden en tarieven kan er in dat schuiven met geld meer intellectuele inspanning gaan zitten dan in het onderzoek zelf. Ik heb daar ook nooit voor geleerd; ik kreeg Latijn en Grieks op school maar geen boekhouden. Ik heb tijdens mijn loopbaan gewerkt met de boekhoudingen van drie universiteiten, van ZWO (de voorloper van NWO) en van een “Technologisch Top Instituut”, en ik begreep ze geen van allen.
Dat lag niet uitsluitend aan mij. Om te beginnen laten boekhouders je niet graag in hun boeken kijken. Het vereist enig aandringen om een uitdraai te krijgen, en daarmee ben je er niet. In zo’n uitdraai staan veel codes en getallen, maar wat er precies is betaald, aan wie en waarom is vaak niet duidelijk. En als je dat allemaal hebt nagetrokken en de fouten hebt laten corrigeren weet je in het beste geval hoeveel je een maand geleden had, maar niet hoeveel er over een jaar nog over is, want boekhoudprogramma’s doen niet aan voorspellen. Voorspellen doe ik dus zelf in een hoekje van een Excel sheet. Je kunt een eigen boekhouder aanstellen, maar dat betekent een onderzoeker minder, en er is altijd het risico dat hij een deel wordt van het probleem in plaats van de oplossing. Dan ben je verder van huis. Soms vraag ik mij af of de boekhoudingen van ING en van de Staat der Nederlanden ook zo onbegrijpelijk zijn voor outsiders, zoals commissarissen of ministers. Het zou me niet verbazen.
Als het onderzoek klaar is moet het aan de man worden gebracht, via publicaties en voordrachten. Een wetenschapper is even blij met een publicatie in een prestigieus tijdschrift of een plenaire lezing op een belangrijk congres als een zakenman dat is met een grote order. Het bevestigt dat hij goed is in zijn werk. Maar hij moet wel vaak op pad. Toen mijn kinderen klein waren was het niet gemakkelijk om ze uit te leggen wat ik ging doen op een congres in Houston, Stockholm of Kuala Lumpur, want anders dan mijn vader verkocht ik niets tastbaars; ik hield alleen maar voordrachten. Ik zei daarom dat pappa weer moest gaan praten met de meneren. En dan reed ik naar Schiphol, met in mijn koffertje twee blocnotes, een paar verschoningen, een flesje waspoeder, een waslijntje en twee opblaasbare kleerhangers. In plaats van koffers met monsters had ik dia’s of een poster bij me, met daarop mijn wetenschappelijke ontdekkingen.
Beginnende onderzoekers worden zelden uitgenodigd om op een groot congres een voordracht te houden; in plaats daarvan staan ze met honderden in een congreshal bij hun posters. Zo’n jonge onderzoeker heeft wel iets gemeen met een verkoper van trouwjurken op de Love & Marriage Beurs. Hij hoopt dat er iemand bij hem stopt die geïnteresseerd is en naar hem wil luisteren. Om succes te hebben moet je goeie spullen hebben — een origineel onderzoek met interessante uitkomsten, dan wel een nieuw en revolutionair model bruidsjurk —, maar je moet het ook weten te verkopen. En de gesprekken met collega’s ’s avonds aan de bar gaan bij zakenlieden en wetenschappers over vergelijkbare onderwerpen: wat is de nieuwe trend, wie scoort er, en waar zit het geld.
Tegenwoordig heb ik het gemakkelijk. Ik heb nog maar een paar medewerkers, en mijn universiteit heeft een platte organisatie; de verantwoordelijke persoon is zo gevonden, en aan goede wil mankeert het niet. Toch zit ik nog regelmatig te piekeren waar de factuur uit Uppsala blijft, hoeveel de btw is op de dekseltjes van blikjes limonade, en van welke subsidie ik die 12000 kartonnen doosjes zal afboeken.
Jammer dat mijn vader er niet meer is. Ik had nog veel van hem kunnen leren.